Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Нидерландский

attributief en attributief na het zelfstandig naamwoord

Толкование Перевод

1 flat

adj. plat, vlak; vierkant; standaard; verschaald; mat; te laag; flat, etage; mol
--------
adv. plat; compleet; zeker; precies; zonder rente
--------
n. flat, woning; een plat voorwerp; oppervlak; vlakte; platte band, beland; mineur (in muziek)

flat¹

[ flæt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vlakte ⇒ vlak terrein

2 flat ⇒ etage, appartement

3 platte kant ⇒ vlak, hand(palm)

4 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉lekke/lege band

5 〈 dramaturgie〉 decorvak

6 〈 muziek〉 mol(teken) ⇒ 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 b-molteken

7 〈 meervoud〉 flats ⇒ lage damesschoenen

♦voorbeelden:

2   〈 Brits-Engels〉 a block of flats • een flatgebouw

————————

flat²

〈flatter; flatness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 vlak ⇒ plat

2 laag ⇒ niet hoog, plat 〈 ook van voeten〉

3 zonder prik ⇒ 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 plat 〈 water〉, verschaald 〈 bier〉

4 effen ⇒ gelijkmatig 〈 kleur, verf〉

5 bot ⇒ vierkant, absoluut 〈 ontkenning, weigering〉

6 leeg ⇒ plat 〈 band〉

7 flauw ⇒ gedrukt 〈 markt〉

8 〈 handel〉 vast 〈 loon, tarief〉

♦voorbeelden:

¶ be in/go into a flat spin • in de war/opgewonden zijn/raken

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 saai ⇒ oninteressant, mat; smaakloos, flauw 〈 eten〉

2 〈 muziek〉 te laag

♦voorbeelden:

1   fall flat • mislukken, geen effect oogsten

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief en attributief na het zelfstandig naamwoord〉〈 informeel〉

1 rond ⇒ op de kop af, exact

♦voorbeelden:

1   ten seconds flat • op de kop af tien seconden

IV 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉〈 muziek〉

1 mol ⇒ mineur

————————

flat³

〈 bijwoord〉

1 plat ⇒ vlak, uitgestrekt

2 〈 informeel〉 helemaal

3 〈 informeel〉 botweg ⇒ ronduit

4 〈 muziek〉 (een halve toon) lager ⇒ te laag

5 〈 handel〉 zonder rente

♦voorbeelden:

1   knock someone flat • iemand tegen de grond slaan

2   flat broke • helemaal platzak

     flat out • (op) volle kracht, met alle kracht 〈 vooruitgaan, werken〉; ronduit, botweg 〈 spreken, zeggen〉; uitgeput 〈 liggen, zijn〉

3   tell someone something flat • iemand botweg iets zeggen

English-Dutch dictionary > flat
2 up

adj. wakker; staand
--------
adv. boven
--------
n. helling, opgang; stijging
--------
v. (plotseling) de hoogte in jagen, verhogen

up¹

〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (opgaande) helling

2 opwaartse beweging

♦voorbeelden:

¶ ups and downs • wisselvalligheden, voor- en tegenspoed

     〈 informeel〉 on the up-and-up • 〈 voornamelijk Brits-Engels〉gestaag stijgend/vooruitgaand; 〈 voornamelijk Amerikaans-Engels〉eerlijk, openhartig

————————

up²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 omhoog- ⇒ op-, opgaand

2 〈 voornamelijk Brits-Engels〉naar een belangrijker/hoger gelegen plaats gaand 〈 van trein〉

3 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 opgewekt ⇒ vrolijk

♦voorbeelden:

1   an up stroke • opwaartse uithaal 〈 met pen〉

2   the up line • de Londenlijn

3   up tunes • vrolijke deuntjes

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 (om)hoog ⇒ hoger(geplaatst), op, rechtstaand

2 op ⇒ uit bed, wakker

3 actief ⇒ gezond

4 in beweging ⇒ versnellend

5 gestegen

6 in aanmerking komend (voor) ⇒ ter studie

7 verkiesbaar gesteld ⇒ kandidaat

8 in beschuldiging gesteld ⇒ voor de rechtbank gedaagd

9 om ⇒ op, voorbij

10 〈 informeel〉 welingelicht ⇒ onderlegd, goed op de hoogte

11 met voorsprong ⇒ vóór op tegenstrever

12 〈 sport, honkbal〉 aan slag

13 opgebroken 〈 van weg〉

14 duurder (geworden) ⇒ in prijs gestegen

♦voorbeelden:

1   the sun is up • de zon is op

4   the winds are up • de wind is in kracht toegenomen

5   the temperature is up eight degrees • de temperatuur ligt acht graden hoger

6   the house is up for sale • het huis staat te koop

     that matter is up for discussion • die zaak is voor discussie vatbaar

7   Senator Smith is up for re-election • senator Smith stelt zich herkiesbaar

8   he'll be up before the judge soon • hij zal weldra voor de rechter moeten komen

9   time's up • de/je tijd is om/verstreken

10 be well up in/on • veel afweten van, goed op de hoogte zijn van

     I'm not up on this subject • ik weet geen snars van dit onderwerp af

13 road up • werk in uitvoering 〈 waarschuwingsbord〉

14 coffee is up again • de koffie is weer eens duurder geworden

¶ what's up? • wat gebeurt er (hier)?

     up and about/around • weer op de been, (druk) in de weer

     〈 sport〉 not up • meer dan eenmaal gestuit alvorens geslagen te worden 〈 van bal〉

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 naar boven lopend ⇒ omhooggericht

♦voorbeelden:

1   the road up • de weg omhoog/naar boven

————————

up³

〈 upped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈met: and +werkwoord; informeel〉plotseling/onverwacht doen/beginnen ⇒ plotseling beginnen

♦voorbeelden:

1   she upped and left • zij vertrok plotseling/zomaar

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 (plotseling) de hoogte in jagen ⇒ verhogen, (abrupt) doen stijgen

♦voorbeelden:

1   he upped the offer • hij deed een hoger bod

————————

up⁴

[ up] 〈bijwoord; vaak predicatief〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉 omhoog ⇒ op, naar boven, sterker, hoger, meer, verder 〈enz.〉, op-, uit-

2 te voorschijn ⇒ zichtbaar, voor, uit-, over-

3 〈 finaliteit of volledigheid〉 helemaal ⇒ op, door-, af-, uit-

4 〈 plaats of richting〉in/naar ⇒ 〈 Brits-Engels in het bijzonder〉 in/naar de universiteit(sstad)/Londen

♦voorbeelden:

1   six floors up • zes hoog

     hands up! • handen omhoog!

     face up • met de bovenkant omhoog

     up the republic • leve de republiek

     come up for air • aan de oppervlakte komen om lucht te happen

     help her up • help haar opstaan

     live up in the hills • boven in de bergen wonen

     puffed up • opgeblazen

     sail up against the wind • tegen de wind in zeilen

     she tore up the flowers • ze rukte de bloemen uit de grond

     turn up the music • zet de muziek harder

     he went up north • hij ging naar het noorden

     up and down • op en neer, heen en weer

     up through history • door heel de geschiedenis heen

     up till/to now • tot nu toe

     up to and including • tot en met

     sums of up to sixty pounds • bedragen tot zestig pond

     from £4 up • vanaf vier pond

     from then on up • van dan af aan

     children from six years up • kinderen van zes jaar en ouder

2   I held it up to him • ik hield het hem voor

     own up • bekennen

     it will turn up • het zal wel aan het licht komen

3   full up • (helemaal) vol

     drink up • drink je glas uit

     all sold up • helemaal uitverkocht

4   he went up to Cambridge • hij ging in Cambridge studeren

¶ 〈 sport〉 be two (goals) up • twee goals voorstaan

     up and down • overal

     I don't feel up to it • ik voel er mij niet toe in staat

→ be up be up/, be up to be up to/ etc.

————————

up⁵

〈 voorzetsel〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉op ⇒ boven in/op, omhoog

2 〈 richting naar een centraal punt toe〉 naar ⇒ in

♦voorbeelden:

1   escaped up the chimney • ontsnapte langs de schoorsteen

     up the coast to Edinburgh • langs de kust omhoog naar Edinburgh

     it's up the coast from here • het is hier vandaan verder langs de kust

     up (the) river • stroomopwaarts

     〈 dramaturgie〉 up stage • achter op de scène

     up the stairs • de trap op

2   she travelled up the country • ze reisde het land in

     up the street • verderop in de straat

     up the valley • (verder) het dal in

¶ up and down the country • door/in het gehele land

→ yours yours/

English-Dutch dictionary > up
3 past

adj. vroeger; voorbijgegaan; van vroeger; vorig, afgelopen, voorbij
--------
adv. voorbij; vroeger; toen
--------
n. geschiedenis; verleden; voorbijgegane tijd
--------
prep. langs; voorbij

past¹

[ pa:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 verleden (tijd) 〈 ook taalkunde〉

♦voorbeelden:

1   〈 eufemistisch〉 a woman with a past • een vrouw met een verleden

————————

past²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 voorbij(gegaan) ⇒ over, gepasseerd

♦voorbeelden:

¶ past history • voltooid verleden tijd

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 vroeger ⇒ gewezen

2 〈 taalkunde〉 verleden

♦voorbeelden:

2   past participle • verleden/voltooid deelwoord

     past tense • verleden tijd

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief en attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 voorbij(gegaan) ⇒ geleden

2 voorbij ⇒ vorig, laatst

♦voorbeelden:

1   in times past • in vroegere tijden

2   for some time past • sinds enige tijd

     an hour past • sedert een uur

     your letter of the fifteenth past • uw brief van de vijftiende jl.

————————

past³

〈 bijwoord〉

1 voorbij ⇒ langs

♦voorbeelden:

1   a man rushed past • een man kwam voorbijgestormd

————————

past⁴

〈 voorzetsel〉

1 voorbij ⇒ verder dan, later dan

♦voorbeelden:

1   past help • niet meer te helpen

     past all hope • hopeloos

     he cycled past our house • hij fietste voorbij/langs ons huis

     just past sixty • net over de zestig

     it's past our understanding • het gaat ons begrip te boven

     〈 informeel〉 he's past it • hij is er te oud voor

     half past three • half vier

English-Dutch dictionary > past
4 deep

adj. diep
--------
adv. diep
--------
n. diep

deep¹

[ die:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 diepte ⇒ afgrond

♦voorbeelden:

¶ the deep 〈 formeel〉 • het diep, de zee

————————

deep²

〈 deepness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 diep ⇒ diepgelegen/liggend, ver(afgelegen/verwijderd)

2 〈 in het bijzonder als 2e lid van samenstellingen〉 diep

3 diep(zinnig) ⇒ onbevattelijk, moeilijk, duister; 〈 Brits-Engels ook van persoon〉 ondoorgrondelijk, ontoegankelijk

4 diep(gaand) ⇒ ernstig, hevig

5 diep ⇒ intens 〈 van gevoelens〉; donker 〈 van kleuren〉

6 diep ⇒ laag, zwaar 〈 van geluid〉

♦voorbeelden:

1   deep border • brede rand

     the deep end • het diepe 〈 in zwembad〉

     deep shelf • diepe/brede plank

     〈 Amerikaans-Engels〉 Deep South • diepe Zuiden 〈 Louisiana, Mississippi, Alabama, Georgia en Zuid-Carolina〉

4   take a deep breath • diep ademhalen

     in deep debt • diep in de schuld

     deep feelings/sleep • diepe gevoelens/slaap

     deep understanding • grondig begrip

¶ go/jump in at the deep end • een sprong in het duister wagen

     〈 informeel〉 go off the deep end • uit zijn vel springen (van woede)

     thrown in at the deep end • meteen voor het blok gezet, meteen met het moeilijkste (moeten) beginnen

     be caught between the devil and the deep (blue) sea • tussen twee vuren zitten, tussen twee kwaden moeten kiezen

     〈 medicijnen, geneeskunde〉 deep therapy • radiotherapie

     deep waters • onbekende aspecten

     in deep water(s) • in grote moeilijkheden

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 diep ⇒ ver

2 diep ⇒ verdiept, verzonken

♦voorbeelden:

1   deep in the forest • diep in het bos

2   deep in conversation • diep in gesprek

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 dik ⇒ achter/naast elkaar

♦voorbeelden:

1   the people were standing ten deep • de mensen stonden tien rijen dik

————————

deep³

〈 bijwoord〉

1 diep ⇒ tot op grote diepte

♦voorbeelden:

1   deep into the night • tot diep in de nacht

English-Dutch dictionary > deep
5 proper

adj. goed; gepast; juist; in het geheel

proper

[ proppə]

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 gepast ⇒ fatsoenlijk

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 juist ⇒ passend

2 juist ⇒ precies

3 〈 ook wiskunde〉 echt ⇒ werkelijk

4 〈 informeel〉 geweldig ⇒ eersteklas

♦voorbeelden:

1   the proper treatment • de juiste behandeling

2   the proper time • de juiste tijd

4   a proper spanking • een geweldig pak slaag

¶ 〈 taalkunde〉 proper noun/name • eigennaam

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 behorend 〈 tot〉 ⇒ eigen 〈 aan〉

♦voorbeelden:

1   proper to • behorend tot, eigen aan

IV 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 eigenlijk ⇒ strikt

♦voorbeelden:

1   London proper • het eigenlijke Londen

English-Dutch dictionary > proper
6 odd

adj. oneven (Wiskunde)
--------
adj. vreemd; niet vast; oneven; wisselgeld

odd

[ od]

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 oneven

2 vreemd ⇒ zonderling, ongewoon

♦voorbeelden:

2   〈 informeel〉 an odd fish • een vreemde vogel

     an odd habit • een gekke gewoonte

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 overblijvend ⇒ overschietend

2 toevallig ⇒ onverwacht

3 los ⇒ niet behorend tot een reeks

♦voorbeelden:

1   the odd man at the table • de man die aan tafel overschiet 〈 nadat de anderen in paren gegroepeerd zijn〉

     you can keep the odd change • je mag het wisselgeld houden

2   odd hand • los werkman

     earn some odd money • iets extra verdienen

     he drops in at odd times • hij komt zo nu en dan eens langs

3   an odd glove • een losse handschoen

     an odd issue • een losse aflevering

     odd job • klusje

¶ odd man out • 〈 informeel〉 vreemde eend

     what's the odd man out in the following list? • welke hoort in het volgende rijtje niet thuis?

     odd trick 〈 whist〉 • winnende slag

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord; ook na telwoorden〉

1 iets meer dan

♦voorbeelden:

1   sixty pounds odd • iets meer dan zestig pond

     three hundred odd • driehonderd en nog wat

16 0-odd persons • ruim 60 personen

English-Dutch dictionary > odd
7 general

adj. algemeen, generaal
--------
n. algemeen, algeheel, gewoon; generaal

general¹

[ dzjenrəl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 leger〉 generaal ⇒ veldheer

2 algemeenheid ⇒ 't algemeen

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 General of the Army • veldmaarschalk

2   in general • in/over 't algemeen

     spend too much time on the general • te veel tijd besteden aan de algemene aspecten (van de zaak)

————————

general²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 algemeen ⇒ algeheel, totaal, gewoon, hoofd-

♦voorbeelden:

1   general anaesthetic • algehele verdoving

     general assembly • algemene vergadering 〈 in het bijzonder wetgevende vergadering van Amerikaanse staat〉

     general education • algemene opleiding

     general election • algemene verkiezingen

     general headquarters • centraal hoofdkwartier

     in the general interest • in het openbaar/algemeen belang

     General Post Office • hoofdpostkantoor

     the general public • het grote publiek

     as a general rule • in/over 't algemeen, doorgaans

     in general terms • in algemene bewoordingen

     in a general way • in algemene zin

¶ 〈 verzekeringswezen〉 general average • averij-grosse, gemene averij

     general cargo • gemengde lading

     〈 Amerikaans-Engels〉 general delivery • poste restante

     general practitioner • huisarts

     general staff • generale staf

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 hoofd-

♦voorbeelden:

1   postmaster general • directeur-generaal der posterijen

English-Dutch dictionary > general
8 incident

adj. Invallend, inherent, eigen aan, verbonden met
--------
n. geval, gebeuren, incident

incident¹

[ insiddənt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 incident ⇒ voorval, gebeurtenis

2 episode

————————

incident²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉〈 natuurkunde〉

1 invallend

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 inherent

♦voorbeelden:

1 incident to • eigen aan, verbonden met

English-Dutch dictionary > incident
9 merchant

adj. handels-, koopvaardij-
--------
n. koopman

merchant¹

[ mə:tsjənt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 groothandelaar ⇒ koopman

2 〈slang; in samenstellingen〉 maniak

♦voorbeelden:

1   〈 pejoratief〉 merchants of death • wapenfabrikanten

————————

merchant²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 koopvaardij-

2 handels- ⇒ koopmans-

♦voorbeelden:

1   merchant service/ 〈 Brits-Engels〉 navy/ 〈 Amerikaans-Engels〉 marine • koopvaardijvloot

     merchant shipping • koopvaardij

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 handels-

♦voorbeelden:

1   law merchant • handelsrecht

English-Dutch dictionary > merchant
10 minor

adj. klein; miniatuur; tweederangs, bijkomstig, smakeloos, onbelangrijk; ondergeschikt; mineur (in de muziek), minder belangrijk
--------
n. minderjarige

minor¹

[ majnə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 minderjarige

2 〈 logica〉 minor ⇒ minderterm

3 bijvak 〈 aan Amerikaanse universiteit〉

♦voorbeelden:

¶ 〈 Amerikaans-Engels〉 his team got sent down to the minors • zijn club degradeerde

————————

minor²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 minder ⇒ kleiner, vrij klein

2 minder belangrijk ⇒ lager, ondergeschikt

3 minderjarig

♦voorbeelden:

1   〈 meetkunde〉 minor axis • kleine as

     minor planet • asteroïde

2   〈 schaakspel〉 minor pieces • lichte stukken 〈 lopers, paarden〉

     minor poet • minder belangrijke dichter

     minor road • secundaire weg

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief en attributief na het zelfstandig naamwoord〉〈 muziek〉

1 mineur

♦voorbeelden:

1   A minor • a klein(e terts)

     in a minor key • in mineur 〈 ook figuurlijk〉

English-Dutch dictionary > minor
11 minus

adj. minder, negatief, -min
--------
n. minteken
--------
prep. minder, zonder. negatief

minus¹

[ majnəs] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 minteken

2 minus ⇒ tekort; 〈 figuurlijk〉 nadeel

————————

minus²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 negatief 〈 voornamelijk wiskunde, natuurkunde〉

2 complementair 〈 van kleuren〉

♦voorbeelden:

1   the minus wire • de min(draad)

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉〈 school(wezen)〉

1 - min ⇒ iets minder goed dan

♦voorbeelden:

1   a B-minus • een B-min

————————

minus³

〈 voorzetsel〉

1 〈 voornamelijk wiskunde〉 min(us) ⇒ 〈 meteorologie〉 min, onder nul

2 minder/lager dan

3 〈 schertsend〉 zonder

♦voorbeelden:

1   wages minus taxes • loon na aftrekking van belastingen

     minus six (degrees centigrade) • zes graden onder nul

2   minus two cm in diameter • minder dan twee cm doorsnede

3   a teapot minus a spout • een theepot zonder tuit

English-Dutch dictionary > minus
12 senior

adj. oude van dagen; grijsaard; vooraanstaand; oud; de vader
--------
n. laatste jaars- (student); hooggeplaatst; vooraanstaand; ouder-; veteraan, oudgediende

senior¹

[ sie:niə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 oudere ⇒ 〈 in het bijzonder〉 iemand met meer dienstjaren

2 oudgediende ⇒ senior

3 〈 Amerikaans-Engels〉 laatstejaars

4 〈 Brits-Engels〉oudere leerling/student

♦voorbeelden:

1   she's four years my senior, she's my senior by four years • ze is vier jaar ouder dan ik

————————

senior²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 oud ⇒ op leeftijd, bejaard; 〈 bij uitbreiding〉 oudst(e)

2 hooggeplaatst ⇒ hoofd-

3 hoger geplaatst ⇒ 〈 in het bijzonder〉 ouder in dienstjaren

4 eerstaanwezend ⇒ hoogst in rang

5 〈 Amerikaans-Engels〉 laatstejaars

6 〈 Brits-Engels〉 ouderejaars 〈van school: met leerlingen in de hogere leeftijdsklassen〉

♦voorbeelden:

1   〈 eufemistisch〉 a senior citizen • een 65- 〈vrouwen: 60-〉

     the senior organization in this field • de oudste organisatie op dit terrein

     too senior for the job • te oud voor de baan

2   a senior position • een leidinggevende positie

¶ 〈Brits-Engels; leger〉 senior service • marine plusser, bejaarde, oude van dagen

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 ouder ⇒ van gevorderde leeftijd

♦voorbeelden:

1   she's senior to me • zij is ouder dan ik

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord; Senior〉

1 senior

♦voorbeelden:

1   Jack Jones Senior • Jack Jones senior

English-Dutch dictionary > senior
13 opposite

adj. tegen; tegenovergesteld; (er) tegenover; tegenstand; omgekeerd
--------
adv. tegenover; in tegenstelling
--------
n. tegenovergestelde, tegendeel
--------
prep. tegenover

opposite¹

[ oppəzit] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 tegen(over)gestelde ⇒ tegendeel

♦voorbeelden:

1   be opposites • elkaars tegenpolen zijn

     she meant quite the opposite • ze bedoelde juist het tegendeel

————————

opposite²

〈 oppositeness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 tegen(over)gesteld ⇒ tegenoverliggend; tegenover elkaar gelegen, tegen-

♦voorbeelden:

1   a ship coming from the opposite direction • een tegenliggend schip

     opposite number • ambtgenoot, collega

     the opposite sex • het andere geslacht

     be opposite from/to • tegen(over)gesteld zijn aan

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 tegenover ⇒ aan de overkant

♦voorbeelden:

1   the houses opposite • de huizen hier tegenover

————————

opposite³

〈 bijwoord〉

1 tegenover (elkaar) ⇒ aan de overkant/andere kant

♦voorbeelden:

1   she lives opposite • ze woont hiertegenover

     opposite to • tegenover

————————

opposite⁴

〈 voorzetsel〉

1 tegenover

♦voorbeelden:

1   she sat opposite a fat boy • ze zat tegenover een dikke jongen

     〈 dramaturgie〉 she played opposite Yul Brynner • Yul Brynner was haar tegenspeler

English-Dutch dictionary > opposite
14 major

adj. groot; grootste, hoofd-; majoor; majeur
--------
n. meerderjarige; majoor (mil.); hoofdvak (v. studie); hoofdvakstudent (AE)
--------
v. als hoofdvak studeren

major¹

[ meedzjə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 meerderjarige

2 〈 leger〉 majoor

3 〈 Amerikaans-Engels〉 hoofdvak 〈 van studie〉

4 〈 Amerikaans-Engels〉 hoofdvakstudent

5 〈 meervoud〉 de American League en de National League ⇒ 〈 ongeveer〉 hoogste klassen 〈 van beroepshonkballers〉

————————

major²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 groot/groter ⇒ voornaamste

2 ernstig ⇒ zwaar

3 meerderjarig ⇒ volwassen

4 〈 logica〉 met major-term

5 〈 muziek〉 in majeur

♦voorbeelden:

1   the ten major authors • de tien grootste/belangrijkste schrijvers

     〈Amerikaans-Engels; sport〉 major league • hoogste klasse 〈 ook figuurlijk〉

     the major part of • de meerderheid van

     major road • hoofdweg, voorrangsweg

2   major operation • zware/ernstige operatie

4   major premise/premiss • hoofdpremisse

5   C major • C grote terts

     major third • grote terts

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉

1 senior ⇒ de oudere

♦voorbeelden:

1   Rowland major • Rowland senior

¶ Friars Major • dominicanen

English-Dutch dictionary > major
15 sharp

n. Sharp Corporation, Japans bedrijf (opgericht in Japan door Tokuji Hayakawa in 1912) met kantoren en bedrijven over de gehele wereld, fabrikant van elektronische elementen voor persoonlijk en bedrijfsgebruik

sharp¹

[ sja:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉〈 muziek〉

1 (noot met) kruis

2 → sharper sharper/

————————

sharp²

I 〈bijvoeglijk naamwoord; sharpness〉

1 scherp ⇒ spits, puntig

2 schril ⇒ duidelijk/scherp uitkomend/afstekend

3 abrupt ⇒ plotseling, steil, sterk

4 bijtend ⇒ doordringend, snijdend

5 scherp ⇒ pikant, sterk

6 hevig ⇒ krachtig

7 streng ⇒ vinnig, bijtend

8 scherpzinnig ⇒ bijdehand, pienter, vlug

9 geslepen ⇒ sluw, gewiekst, gehaaid

10 stevig ⇒ f, vlug

11 〈 informeel〉 knap ⇒ net, vlot

♦voorbeelden:

1   a sharp angle • een scherpe hoek

     a sharp knife • een scherp mes

2   a sharp contrast • een schril contrast

     a sharp image • een scherp/duidelijk beeld

3   a sharp fall/rise in prices • een plotselinge/scherpe daling/stijging van de prijzen

     a sharp turn to the right • een scherpe bocht naar rechts

4   sharp frost • bijtende vrieskou

     a sharp voice • een scherpe/schelle stem

     a sharp wind • een snijdende wind

5   a sharp flavour • een scherpe smaak

     sharp sauce • pikante saus

6   a sharp blow • een hevige/gevoelige klap 〈 ook figuurlijk〉

7   sharp punishment • strenge straf

     a sharp reproof • een scherp/hard verwijt

     have a sharp tongue • een scherpe tong hebben

     be sharp with someone • iemand hard aanpakken

8   a sharp child • een schrander kind

     sharp ears • scherpe/waakzame oren

     keep a sharp look-out • scherp uitkijken

     sharp at maths • goed in wiskunde

     be too sharp for someone • iemand te slim af zijn

     he's got a sharp eye for detail • hij heeft een goed oog voor details

9   a sharp salesman • een gehaaid verkoper

10 at a sharp pace • in een stevig tempo

     a sharp appetite • een stevige eetlust

11 he's a sharp dresser • hij kleedt zich erg vlot

¶ as sharp as a needle/tack • heel slim

     sharp practice • oneerlijke praktijken, een vuil zaakje

     as sharp as a razor • buitengewoon intelligent

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief na het zelfstandig naamwoord〉〈 muziek〉

1 (-)kruis

♦voorbeelden:

1   C sharp • C-kruis, do kruis, cis

     F sharp • F-kruis, fa kruis, fis

————————

sharp³

〈bijwoord; sharper〉

1 → sharpsharp/

2 stipt ⇒ precies, klokslag

3 opeens ⇒ plotseling

4 scherp

♦voorbeelden:

2   three o'clock sharp • klokslag drie uur

3   pull up sharp • opeens optrekken

4   turn sharp right • scherp naar rechts draaien

¶ look sharp! • schiet op, haast je!

English-Dutch dictionary > sharp
16 right

n. rechts, de conservatieven (politiek); rechterhand, -kant; recht; recht op voorrang

right¹

[ rajt]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rechterhand ⇒ rechtse 〈 voornamelijk bij boksen〉

2 rechter(hand)schoen

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 recht ⇒ voorrecht, (gerechtvaardigde) eis

2 〈vaak meervoud; economie〉 recht ⇒ claimrecht(certificaat)

♦voorbeelden:

1   right of common • recht op de gemeenteweiden

     rights and duties • rechten en plichten

     right of entry • recht van toegang

     right of primogeniture • eerstgeboorterecht

     the right of free speech • het recht op vrije meningsuiting

     right of way 〈 juridisch〉 • recht van overweg/overpad/drijfweg; 〈 verkeer〉 voorrang(srecht)

     stand on one's rights • op zijn recht(en) staan

     all rights reserved • alle rechten voorbehouden

     by rights • eigenlijk

     by right of • krachtens, uit rechte van, op grond van

     (as) of right • rechtmatig, op grond van een gerechtigde eis

     he has a right to the money • hij heeft recht op het geld

     within one's rights • in zijn recht

→ own own/

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 recht ⇒ gerechtigheid

2 rechterkant

3 〈the; voornamelijk Right; politiek〉 rechts ⇒ de conservatieven

♦voorbeelden:

1   do someone right • iemand recht laten wedervaren

     he is in the right • hij heeft gelijk/heeft het recht aan zijn kant

     put someone in the right • iemand in het gelijk stellen

2   keep to the right • rechts houden

     on/to the/your right • aan de/je rechterkant

IV 〈 meervoud〉

1 ware toedracht

♦voorbeelden:

1   the rights (and wrongs) of the case • de rechte/ware toedracht van de zaak

¶ put/set to rights • in orde brengen, rechtzetten

————————

right²

〈 rightness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 juist ⇒ correct, rechtmatig

2 juist ⇒ gepast, geëigend 〈 in de gegeven omstandigheden〉, recht

3 in goede staat ⇒ in orde

4 〈 soms Right〉 rechts ⇒ rechter-, conservatief

5 〈 wiskunde〉 orthogonaal ⇒ recht, met een hoek van negentig graden

6 〈 slang〉 eerlijk ⇒ betrouwbaar

♦voorbeelden:

1   what's the right time? • hoe laat is het precies?

     he got the answers right • hij heeft de vragen juist (beantwoord)

     you were right to tell her • je deed er goed aan het haar te vertellen

     put/set the clock right • de klok juist/gelijk zetten

2   the right man in the right place • de juiste man op de juiste plaats

     strike the right note, touch the right chord • de juiste toon aanslaan/vinden

     〈 figuurlijk〉 have one's heart in the right place • het hart op de juiste plaats hebben

     on the right side of fifty • nog geen vijftig (jaar oud)

     keep on the right side of the law • zich (keurig) aan de wet houden

     〈 figuurlijk〉 get on the right side of someone • goede maatjes worden met iemand

     〈 figuurlijk〉 be on the right track • op het rechte spoor zitten

3   the patient doesn't look right • de patiënt ziet er niet goed uit

     let's get this right • laten we de dingen even op een rijtje zetten

     put/set something right • iets in orde brengen

     put/set someone right again • iemand genezen/op de been helpen

4   the right wing of the party • de rechtervleugel van de partij

5   right angle • rechte hoek

6   the right sort • het goede soort (mensen)

¶ 〈 informeel〉 not (quite) right in the/one's head • niet goed bij zijn hoofd

     not in one's right mind • niet wel/helemaal bij (zijn) zinnen

     Mister Right • de ware Jakob

     〈 informeel〉 (as) right as rain • perfect/helemaal in orde, kerngezond

     put/set someone right • iemand terechtwijzen

     see someone right • zorgen dat iemand aan zijn trekken komt/recht wordt gedaan

     all right • (erg) goed, prima

     that's right • dat klopt, ja zeker

     right enough • bevredigend; ja hoor

     right (you are)!, 〈 Brits-Engels〉right oh! • komt in orde, doen we

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 rechter- ⇒ rechts

2 〈 informeel〉 waar ⇒ echt, heus

♦voorbeelden:

2   he's a right berk • hij is een echte sul

     it's a right mess • het is een puinzooi

¶ right arm/hand • rechterhand, assistent

     〈 honkbal〉 right field • rechtervleugel

     keep on the right side • rechts houden

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 gelijk

2 rechtvaardig ⇒ gerechtvaardigd

♦voorbeelden:

1   you are right • je hebt gelijk

     how right you are! • gelijk hebt u!

2   it seemed only right to tell you this • ik vond dat je dit moest weten

¶ and quite right so • en maar goed ook

————————

right³

〈 werkwoord〉

1 〈 vaak wederkerend werkwoord〉 rechtmaken ⇒ recht(op) zetten

2 genoegdoening geven ⇒ rehabiliteren

3 〈 vaak wederkerend werkwoord〉 verbeteren ⇒ rechtzetten 〈 fouten〉

♦voorbeelden:

1   the yacht righted itself • het jacht kwam weer recht te liggen

3   right a wrong • een onrecht herstellen

¶ right oneself • zich herstellen

————————

right⁴

〈 bijwoord〉

1 naar rechts ⇒ aan de rechterzijde

2 juist ⇒ vlak, regelrecht

3 onmiddellijk ⇒ direct

4 juist ⇒ correct

5 helemaal ⇒ volledig

6 〈 informeel〉 zeer ⇒ heel, recht

7 〈Right; in aanspreektitels〉 Zeer

♦voorbeelden:

1   right and left • aan alle kanten, overal, s en rechts

     right, left and centre, left, right, and centre • aan alle kanten

2   right ahead • recht/pal vooruit

     right behind you • vlak achter je

3   I'll be right back • ik ben zó terug

4   nothing seems to go right for her • niets wil haar lukken

5   she turned right round • zij maakte volledig rechtsomkeert

7   Right Honourable • Zeer Geachte

¶ right away • onmiddellijk

     〈Amerikaans-Engels; informeel〉 right off • onmiddellijk

     〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 right on • zo mogen wij het horen

     right, let's go • okay, laten we gaan

English-Dutch dictionary > right
17 set

adj. vast; strak; klaar
--------
n. set; toestel; groep; houding; serie; bergplaats; plaats waar gefilmd wordt; kant; het hard worden
--------
v. zetten; vaststellen; neerzetten; veroorzaken; klaarmaken; vast worden; richten

set¹

[ set]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 stel ⇒ span, servies, set 〈pannen enz.〉; reeks 〈 gebouwen, vertrekken, postzegels〉; serie, suite; set 〈 van liedjes〉

2 kring ⇒ gezelschap, groep, kliek

3 toestel ⇒ 〈 in het bijzonder〉 radio/tv-toestel

4 stek ⇒ loot, jonge plant

5 vierkante straatkei

6 〈 sport〉 set ⇒ spel, partij

7 〈 wiskunde〉 verzameling

♦voorbeelden:

1   set of (false) teeth • een (vals) gebit

2   the fast set • de uitgaande wereld

     the smart set • de chic

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het (zich) zetten ⇒ het hard/vast worden 〈 van cement, gelei e.d.〉

2 richting 〈 van stroming, getijde, wind〉 ⇒ 〈 figuurlijk〉 tendens, neiging

3 vorm ⇒ houding 〈 van hoofd〉; ligging 〈 van heuvels〉

4 val ⇒ model, snit, het zitten 〈 van jurk〉

5 watergolf

6 toneelopbouw ⇒ scène, (film)decor; 〈 bij uitbreiding〉 studiohal, set

7 〈 formeel〉 (zons)ondergang

♦voorbeelden:

2   the set of public opinion is against tolerance • er is een neiging bij het publiek tegen tolerantie

3   the set of her head • de houding van haar hoofd

6   on (the) set • op de set

————————

set²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 vast ⇒ bepaald, vastgesteld; stereotiep, routine-, onveranderlijk

2 voorgeschreven ⇒ opgelegd 〈 boek, onderwerp〉

3 strak ⇒ onbeweeglijk, stijf 〈 gezicht〉; koppig, hardnekkig

4 klaar ⇒ gereed

♦voorbeelden:

1   set formula • stereotiepe/vaste formule

     set hours of work • vaste werkuren

     set phrase • stereotiepe uitdrukking

     set price/time • vast(e) prijs/tijdstip

     set purpose • vast vooropgesteld doel

2   set reading • verplichte lectuur

3   man of set opinions • man die halsstarrig bij zijn mening blijft

     set smile • strakke glimlach

     set in one's ways • met vaste gewoonten

     set fair • bestendig 〈 weer〉; prettig, goed 〈 vooruitzicht〉

4   ready, set, go • aan de lijn, klaar, start

     〈 sport〉 (get) set! • klaar!

     〈 informeel〉 be all set for something/to do something • (helemaal) klaar zijn voor iets/om iets te doen

¶ 〈 culinaria〉 set menu • keuzemenu

     set piece • groot vuurwerk op stellage; doorwrocht(e) stuk/compositie 〈 in kunst en literatuur〉; 〈 toneel〉 zetstuk; zorgvuldig vooraf geplande militaire operatie • 〈Brits-Engels; sport〉 spelhervatting 〈 hoekschop, vrije schop〉

     〈 rugby〉 set scrum • scrum opgelegd door de scheidsrechter

     set square • tekendriehoek

     set teeth • op elkaar geklemde tanden

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉〈 Brits-Engels〉

1 volledig en tegen vaste prijs 〈 maaltijd in restaurant〉

♦voorbeelden:

1   set dinner • dagschotel, dagmenu

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 geplaatst ⇒ gevestigd

2 vastbesloten

♦voorbeelden:

1   eyes set deep in the head • diepliggende ogen

2   my mind is set • ik ben vastbesloten

     her mind is set on pleasure • ze wil alleen plezier maken

     he's very set (up)on becoming an actor • hij wil absoluut acteur worden

————————

set³

〈 set, set〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vast worden ⇒ stijf/hard worden 〈 van cement, gelei〉; verharden, stollen, een vaste vorm aannemen; bestendig worden 〈 van weer〉

2 ondergaan 〈 van zon, maan〉

3 afnemen ⇒ verminderen, achteruitgaan

4 zijn positie innemen ⇒ voor de partner plaatsnemen 〈 bij dans〉

5 aan elkaar groeien 〈 van gebroken been〉

6 wasecht worden 〈 van kleur〉

7 vruchten vormen 〈 van boom〉

♦voorbeelden:

3   〈 figuurlijk〉 his star sets • zijn roem begint te tanen

4   set to partner(s) • tegenover elkaar gaan staan 〈 bij dans〉

→ set about set about/, set forth set forth/, set in set in/, set off set off/, set on set on/, set out set out/, set to set to/, set up set up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 zetten ⇒ plaatsen, stellen, leggen, doen zitten

2 gelijkzetten 〈 klok, uurwerk〉

3 opleggen ⇒ opdragen, opgeven 〈 taak〉; geven 〈 voorbeeld〉; stellen 〈 voorbeeld, probleem〉; opstellen, (samen)stellen 〈vragen e.d.〉

4 bepalen 〈 datum〉 ⇒ voorschrijven 〈 de mode〉; aangeven 〈 maat, pas, toon, tempo〉; vaststellen 〈 limiet, tijd, prijs〉

5 brengen ⇒ aanleiding geven tot, veroorzaken

6 stijf/hard doen worden 〈 cement, gelei e.d.〉

7 instellen 〈 camera, lens, toestel〉 ⇒ justeren 〈 instrument〉

8 dekken 〈 tafel〉 ⇒ klaarzetten 〈 maaltijd〉

9 aanhitsen ⇒ aanzetten, ophitsen

10 op elkaar klemmen 〈 tanden, lippen〉

11 watergolven ⇒ onduleren

12 zetten 〈 letters, tekst〉

13 invatten ⇒ kassen 〈 steen, juweel〉; afzetten, inzetten, voorzien van, tooien

14 uitzetten 〈 wacht, netten〉 ⇒ posteren

15 zetten 〈 gebroken been〉 ⇒ bij elkaar voegen/plaatsen, samenvoegen

16 toonzetten ⇒ op muziek zetten 〈 tekst〉

17 dichten ⇒ van tekst voorzien 〈 melodie〉

18 〈 vaak passief〉 situeren 〈 verhaal, toneelstuk〉

19 inrichten ⇒ opbouwen 〈 het toneel〉

20 wasecht maken 〈 kleuren〉

21 te broeden zetten 〈 klokhen〉 ⇒ laten uitbroeden

22 〈 Amerikaans-Engels〉 vestigen 〈 record〉

23 〈 Amerikaans-Engels〉 aansteken 〈 vuur〉

♦voorbeelden:

1   set a trap • een val zetten

     set free • vrijlaten, bevrijden

     set ashore • aan land zetten

     〈 figuurlijk〉 set duty before pleasure • de plicht voor het plezier laten gaan

     set something before someone • iemand iets voorzetten/voorleggen

     set flowers in water • bloemen in water zetten

     set on the shore • aan land zetten

     set pen to paper • beginnen te schrijven

     set spurs to the horse • het paard de sporen geven

2   set one's watch by someone else's • zijn horloge met die van iemand anders gelijkzetten

     set the alarm clock • de wekker zetten

     1set eggs • eieren laten uitbroeden

     1set a hen • een hen op eieren zetten

     3set a fire • een vuur aansteken

3   who will set the examination papers? • wie stelt de examenvragen op?

     set someone a good example • iemand het goede voorbeeld geven

     set a problem • een probleem stellen

     set questions • vragen stellen

     set someone a task • iemand een taak opleggen

     set someone to write a report • iemand een rapport laten opstellen

     set oneself a difficult task • zichzelf een moeilijke taak opleggen

     set something in motion • iets in beweging zetten

     set something in order • iets in orde brengen

     set to work • zich aan het werk zetten; beginnen te werken

4   set conditions • voorwaarden stellen

     set the fashion • de mode bepalen

     set a price on something • de prijs van iets bepalen

     set a high value on something • veel waarde aan iets hechten

     set the wedding-day • de trouwdag bepalen

5   set a machine/an engine going • een machine in werking stellen

     set someone laughing • iemand aan het lachen brengen

     that set me thinking • dat bracht me aan het denken

     set oneself to do something • zich erop toeleggen/zijn best doen om iets te doen

8   set the chairs • de stoelen (klaar)zetten

     set the table • de tafel dekken

9   set a dog at/(up)on someone • een hond tegen iemand ophitsen/op iemand loslaten

10 set one's teeth/lips • zijn tanden/lippen op elkaar klemmen

12 set (up) type • het zetsel klaarmaken

13 set jewels • juwelen (in)zetten/kassen

     set a crown with gems • een kroon met juwelen bezetten

     〈 figuurlijk〉 the sky was set with bright stars • sterren schitterden als juwelen aan de hemel

14 set a watch/ 〈 scheepvaart〉 the watch • een schildwacht uitzetten

15 set a broken bone • een gebroken been zetten

16 set to music • op muziek zetten

18 the novel is set in nineteenth-century London • de roman speelt zich af in het Londen van de negentiende eeuw

¶ set a new record • een nieuw record vestigen

     set little/much by something • iets geringschatten/hoogschatten, weinig/veel geven om

     set about rumours • geruchten verspreiden

     set (up)on someone • iemand aanvallen/overvallen

     against that fact you must set that … • daartegenover moet je stellen dat …

     public opinion is setting against him • de publieke opinie kant zich tegen hem

     set someone against someone • iemand opzetten tegen iemand

     set someone beside someone else • iemand met iemand anders vergelijken

     set someone over someone • iemand boven iemand (aan)stellen

     set someone over something • iemand aan het hoofd stellen van iets

→ set apart set apart/, set aside set aside/, set back set back/, set down set down/, set forth set forth/, set in set in/, set off set off/, set on set on/, set out set out/, set up set up/

English-Dutch dictionary > set
18 part

adj. gedeelte; rol; stem; steek
--------
adv. gedeeltelijk
--------
n. gedeelte, deel; stuk; gedeelte v.e land, gebied; gedeelte bij een overeenkomst; taak
--------
v. delen; verdelen; scheiden; afscheid nemen

part¹

[ pa:t]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (onder)deel ⇒ aflevering; 〈 wiskunde〉 deel, verzameling

2 〈 dramaturgie〉 rol

3 〈 Amerikaans-Engels〉 scheiding 〈 in het haar〉

♦voorbeelden:

1   two parts of flour • twee delen bloem

2   look the part • er naar uitzien

     〈 figuurlijk〉 play a part • een rol spelen, veinzen

     〈 figuurlijk〉 play a part in • een rol spelen bij/in

→ private private/

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 ook attributief〉 deel ⇒ gedeelte, stuk

2 aandeel ⇒ part, functie

3 houding ⇒ gedragslijn

♦voorbeelden:

1   it is part of the game • het hoort er bij

     the better/best/greater/most part • de meerderheid, het overgrote deel

     the dreadful part of it • het verschrikkelijke ervan

     part by part • stuk voor stuk

2   do one's part • zijn plicht vervullen

     have a part in • iets te maken hebben met

¶ part and parcel of • een essentieel onderdeel van

     take part in • deelnemen aan, betrokken zijn bij

     for my part • wat mij betreft

     in part(s) • gedeeltelijk, ten dele

     on the part of • van de kant van

     for the most part • meestal, in de meeste gevallen; vooral

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zijde ⇒ kant

♦voorbeelden:

1   take the part of, take part with • de zijde kiezen van

IV 〈 meervoud〉

1 streek ⇒ gebied, gewest

2 bekwaamheid ⇒ talent(en)

♦voorbeelden:

2   a man of good/many parts • een erg bekwaam/begaafd man

————————

part²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 van/uit elkaar gaan ⇒ scheiden

2 〈 eufemistisch〉 heengaan ⇒ sterven

♦voorbeelden:

1   the clouds part • de wolken breken open

     part (as) friends • als vrienden uit elkaar gaan

→ part from part from/, part with part with/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 scheiden ⇒ (ver)delen, breken

2 scheiden ⇒ afzonderen

3 een scheiding kammen/leggen in 〈 haar〉

♦voorbeelden:

2   till death do us part • tot de dood ons scheidt

     he wouldn't be parted from his money • hij wilde niet betalen

————————

part³

〈 bijwoord〉

1 deels ⇒ gedeeltelijk, voor een deel

English-Dutch dictionary > part
19 great

adj. groot; belangrijk; groots; uitstekend

great¹

[ greet]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 grote ⇒ vooraanstaande figuur

♦voorbeelden:

1   the greats of industry • de groten van de industrie

II 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord voornamelijk meervoud; the〉

1 groten ⇒ vooraanstaande/prominente figuren

♦voorbeelden:

1   great and small • iedereen, uit alle lagen van de bevolking

III 〈meervoud; Greats〉

1 eindexamen (voor Bachelor of Arts) 〈 in Oxford, in het bijzonder in klassieke letteren en wijsbegeerte〉

————————

great²

〈 greatness〉

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 groot ⇒ nobel 〈 personen〉

2 〈 informeel〉 geweldig ⇒ fantastisch, tof

♦voorbeelden:

1   a great man • een groot/nobel man

2   a great idea • een geweldig idee

     I'm the greatest! • ik ben de allergrootste!

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉

1 groot ⇒ belangrijk, vooraanstaand

2 verheven ⇒ groot 〈 ideeën〉

3 buitengewoon ⇒ groot, zwaar 〈 gevoelens, toestanden e.d.〉

4 groot ⇒ aanzienlijk, hoog 〈 aantal〉

5 lang ⇒ hoog 〈 (leef)tijd〉

6 groot ⇒ ijverig, enthousiast

7 〈vaak vóór bijvoeglijk naamwoord; informeel〉 omvangrijk ⇒ dik, reuze-, enorm

♦voorbeelden:

1   Great Britain • Groot-Brittannië

     Greater London • Groot Londen

     a great occasion • een belangrijke gelegenheid

     the Great Powers • de grote mogendheden

     the Great Wall of China • de Chinese Muur

2   great thoughts • verheven gedachten

3   a great crisis • een ernstige crisis

     a great loss • een zwaar verlies

4   a great deal • heel wat

     a great many • heel wat, een heleboel

5   live to a great age • een hoge leeftijd bereiken

6   a great reader • een verwoed lezer

7   a great big tree • een kanjer van een boom

¶ the great beyond • het hiernamaals

     Great Dane • Deense dog

     Great Divide • hoofdwaterscheiding 〈 in het bijzonder Rocky Mountains〉; 〈 figuurlijk〉 grens tussen leven en dood

     great crested grebe • fuut

     〈 slang〉 go great guns • veel succes hebben, als een trein lopen

     at great length • uitvoerig

     go to great lengths • erg ver gaan, erg zijn best doen

     he's a great one for forgetting his diary • hij vergeet altijd maar zijn agenda

     no great shakes • niets bijzonders, niet iets om over naar huis te schrijven

     be in great spirits • opgewekt zijn

     set great store by/on • grote waarde hechten aan

     the greatest thing since sliced bread • iets fantastisch

     great tit(mouse) • koolmees

     the Great War • de Eerste Wereldoorlog

III 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 goed ⇒ bedreven, handig

2 geïnteresseerd ⇒ onderlegd

♦voorbeelden:

1   he is great at golf • hij is een geweldige golfer

2   be great on • erg veel weten over

————————

great³

〈 bijwoord〉〈 informeel〉

1 uitstekend ⇒ heel goed

♦voorbeelden:

1   she sings great • zij zingt geweldig

English-Dutch dictionary > great
20 round

adj. cirkel
--------
adv. rondom
--------
n. ronde; cirkel
--------
prep. rondom
--------
v. afronden, afmaken

round¹

[ raund]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 bol ⇒ ronding

2 ronde ⇒ rondgang; toer

3 snee ⇒ stuk

4 schot ⇒ geweerschot

5 kring ⇒ groep mensen

6 〈 muziek〉drie/vierstemmige canon

♦voorbeelden:

2   go/make one's rounds • zijn ronde maken, visites afleggen 〈 van dokter〉

     go/do the rounds • de ronde doen, doorverteld worden

     he stood us a round of drinks • hij gaf een rondje

3   round of beef • lendestuk

¶ a round of applause • een applaus

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rondheid ⇒ het rond-zijn

2 volledigheid ⇒ totaliteit

3 rondte

♦voorbeelden:

3   in the round • losstaand, vrijstaand 〈 van beeld〉; 〈 figuurlijk〉 alles welbeschouwd

     theatre in the round • théâtre en rond, arenatoneel

————————

round²

〈bijvoeglijk naamwoord; roundness〉

1 rond ⇒ bol, bolvormig

2 rond ⇒ gebogen, cirkelvormig

3 rond ⇒ compleet; afgerond 〈 van getal〉; 〈 figuurlijk〉 rond, oprecht

♦voorbeelden:

1   round cheeks • bolle wangen

2   round brackets • ronde haakjes

     〈 geschiedenis〉 the Round Table • de tafelronde

     round trip • rondreis; 〈 Amerikaans-Engels〉 retour

3   in round figures • in afgeronde getallen

     in round terms • ronduit

¶ round robin • petitie

     〈 ook attributief〉 round robin • toernooi waarbij elke deelnemer tegen elke andere uitkomt

————————

round³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rond worden ⇒ zich ronden

♦voorbeelden:

1   her eyes rounded with surprise • haar ogen werden groot van verbazing

     round out • dik worden, opzwellen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ronden ⇒ rond maken; 〈 ook figuurlijk〉 afronden

2 ronden ⇒ om(heen) gaan

3 omringen

4 rondgaan ⇒ rondrijden/lopen (op/in)

♦voorbeelden:

1   round down • naar beneden afronden

     round off sharp edges • scherpe randen rond afwerken

     round off • besluiten, afsluiten 〈avondje e.d.〉

2   round a corner • een hoek omgaan

¶ round out • afronden 〈 verhaal, studie〉

     round (up)on someone • tegen iemand van leer trekken, zich woedend tot iemand keren

→ round up round up/

————————

round⁴

〈 bijwoord〉

1 〈richting; ook figuurlijk〉 rond ⇒ om

2 〈plaats; ook figuurlijk〉 rondom ⇒ in het rond

3 bij ⇒ bij/voor zich

4 〈 tijd〉 doorheen

♦voorbeelden:

1   next time round • de volgende keer

     he did it the right/wrong way round • hij deed het goed/verkeerd

     send round • verspreiden

     he talked her round • hij praatte haar om

     round and round • als maar rond

2   they were shown round • ze werden rondgeleid

     all round • rondom; voor alles en iedereen; in alle opzichten

     I lost my ring round here • ik ben mijn ring hier in de buurt verloren

3   they asked us round for tea • ze nodigden ons bij hen uit voor de thee

     they brought her round • ze brachten haar weer bij (bewustzijn)

     send round for the girl • stuur iemand om het meisje te halen

4   all year round • het hele jaar door

————————

round⁵

〈 voorzetsel〉

1 〈plaats en richting; ook figuurlijk〉om ⇒ rondom, om … heen

2 〈 plaats en tijd〉 nabij ⇒ omstreeks

♦voorbeelden:

1   round the corner • om de hoek

     they sat round the storyteller • ze zaten rond de verteller

2   round 8 o'clock • omstreeks acht uur

     it must be somewhere round the house • het moet ergens in (het) huis zijn

English-Dutch dictionary > round

Страницы

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

attributief en attributief na het zelfstandig naamwoord

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

attributief en attributief na het zelfstandig naamwoord

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: